Maar toen eenmaal in de jaren na 1890 het lied van de arbeid van dit grote kleinbedrijf
ging verstommen, de ene branderij na de andere het vuur onder de ketels moest doven.
De mouterijen leeg kwamen te staan, de molenaars niets meer te malen hadden en de
sloper met zijn onbarmhartige moker overal rondloerde, kan men zich indenken welk
een ontzettende gevolgen deze neergang inhield voor de stad, waarop de moutwijn-
De kapitale herenhuizen langs de Lange Haven werden door de bewoners verlaten. Deze huizen werden later kantoren van nieuwe bedrijven of werden als verenigingslokaal of kantongerecht ingericht. Een verlaten en uitgebroken branderij is vrijwel direct een bouwval, in hele straten, ja zelfs in hele wijken, stonden deze panden aan weer en wind overgelaten, met half verrotte goten en uitgewaaide luiken in de doodsheid ener akelige stilte. Het sombere zwart, vele jaren lang door de walm en de rook uit honderden schoorstenen op de muren getekend, vertriestte zo’n wijk tot een akelige naargeestigheid welke zijn weerga niet kende.
Een journalist die in 1899 in Schiedam moest zijn en in zo’n wijk verzeild raakte schreef in de Hollandse Revu: ”En dan eerst ziet men de ouderwetsche havens zonder menschen, zonder schuiten, met blinde huizen, bedekt met een laag van zwarte armoede. Een goor failliet schijnt over de stad gestreken. Een stad van zwartheid. Een zwarte stad.”
In 1895 hoorde de nieuw benoemde secretaris van de Kamer van Koophandel tot zich zeggen: “……. En waar u vroeger het ratelend geluid van een machine hoorde, hoort u nu slechts het geluid van de doffe mokerslagen van de sloper als teken dat de welvaart uit deze stad verdwenen is”. Maar die toestand van omstreeks het jaar 1900 bleef natuurlijk niet voortbestaan. Daarvoor was er te veel vitaliteit en te veel energie die een uitweg zochten en vonden. In menige uitgebroken branderij is een industrietje begonnen, dat uitgroeide tot een belangrijk bedrijf.
Nieuwe grote industrieën, daartoe gelokt door de gunstige ligging van de stad kwamen
zich vestigen en vonden een arbeidzame bevolking die graag wilde werken. Vooral in
de scheepsbouw vonden duizenden werk. In 1901 kocht de firma A.F. Smulders onder
beheer van de zoons Henri en Frans Smulders havengrond aan de Nieuwe Maas, waarvandaan
schepen naar open water konden varen zonder last te hebben van bruggen of sluizen.
De onderneming werd voortgezet onder de naam Gusto v/h A.F. Smulders, eerst officieus
en in 1911 werd het notarieel vastgelegd als Werf Gusto. Gusto schijnt, al is dit
niet zeker, een samentrekking te zijn van de voornamen van de ouders van Henri en
Frans Smulders; te weten Augustinus (Gustaaf) en Catherina (Cato) Smulders. Dit waren
de overgrootouders van ir. Robert Smulders, de laatste directeur van de onderneming
met de familienaam Smulders. Het bedrijf bouwde onder ander baggermaterialen, drijvende
kranen en bokken, bruggen, vrachtschepen en marineschepen. Vanaf 1958 begon Werf
Gusto met het bouwen van boorplatforms voor de olie-
In 1929 kwam daar nog Wilton Fijenoord bij en dat bedrijf bestaat -
Gelukkig kon het verschrikkelijk failliet van het klein brandersbedrijf de aloude wereldreputatie van de Schiedamse jenever niet schaden. Vele distilleerbedrijven konden zich handhaven in die moeilijke periode maar vanaf 1970 werd het ook voor die bedrijven moeilijk. Vele sloten hun poorten of weken naar elders uit. Sommige gingen samenwerken en/of zochten het antwoord in schaalvergroting. Nog steeds getuigen enkele grote en bloeiende distilleerbedrijven er wereldwijd van dat in Schiedam nog steeds een beste borrel wordt gemaakt.
De grote uitvindingen van die tijd, waarbij de toepassing van stoomkracht, elektriciteit
en diverse van toepassing zijnde chemische vindingen wel de voornaamste zijn alsmede
een stimulering van economische aard doen over de gehele wereld het kleinbedrijf
overgaan tot grootbedrijf. Ook in Schiedam vond dat plaats, denk aan de moutwijn-
Gelukkig waren er ook vele uitzonderingen. Verschillende branders hebben niets onbeproefd
gelaten om met de nieuwste en voor die tijd modernste hulpmiddelen en naar de nieuwste
chemische en biologische inzichten hun bedrijf in te richten. Enige van hen zien
wij dan ook later als eigenaar of leider optreden van een grootbedrijf met branderijen,
distilleerderijen, mouterijen, glasfabriek en kistenmaker in één hand (bv Nolet en
Herman Jansen). Niet onvermeld moet blijven dat de belastingdienst in die periode
niet bepaald heeft meegewerkt om de gist-
Ondertussen had ook de moutwijn zijn betekenis als de enige grondstof voor jenever
verloren. De geperfectioneerd ingerichte spiritusfabrieken weten, onverschillig waar
ter wereld, uit elke zetmeel-
Zo was uiteindelijk de gistmakerij de kurk geworden waarop het (klein) brandersbedrijf nog dreef. Toen nu ten slotte de gistfabricage geheel los kwam te staan van de moutwijn (alcohol) bereiding door de luchtgistfabrieken, welke konden werken zonder de bijzondere kosten en moeilijkheden, veroorzaakt door een verouderde accijnswetgeving, was dit de laatste stoot en stierven de kleinbranderijen snel uit. Bovendien werden de gistfabrieken in het buitenland beschermd door hoge invoerrechten op de brandersgist. Zo verloor Schiedam een belangrijk afzetgebied van zijn gist in Duitsland, Frankrijk en België.
Deze vermindering van afzet kenmerkte zich direct door een wanverhouding tussen prijzen en productiekosten. De eerste daalden in zeer korte tijd schrikwekkend en de laatste bleven vrijwel ongewijzigd. In 1880 was de gemiddelde gistprijs €0,23 per kilo, in 1899 was deze vrijwel gehalveerd tot €0,12.5 en daalde deze in 1890 zelfs tot 7 eurocent en dat bij een gemiddelde productie per branderij van gemiddeld 36.000 kg gist per jaar. Daar komt nog bovenop dat de prijs van moutwijn tussen 1880 en 1890 daalde met ongeveer 50%, dat de opbrengsten van de spoeling in dezelfde periode met 80% daalde dan kan men zich indenken welke verliezen er in het brandersbedrijf geleden werden. Deze kwijnende toestand spreekt uit elke statistiek, zo deden in 1878 379 zeeschepen de Schiedamse havens aan en waren er dat in 1897 nog slechts 168 zeeschepen. De voorraad graan bedroeg in 1871 ruim 24 miljoen kg en in 1900 nauwelijks 3 miljoen kg.
Het branderijbedrijf was nu wel geen loon intensief bedrijf, in een gewone vierbaks branderij waren vier knechts werkzaam, voor 1884 toen men nog werkte volgens de Oudhollandse methode was de bezetting slechts drie man. De meesterknecht verdiende €5,50 per week, de onderknecht €4,50 per week, de derde man of ketelbaas €3,60 per week en de gistzetter kreeg slechts €2,75 per week. De totale loonsom per jaar was slechts €850 op een totaal van €1.000 aan exploitatiekosten.
Ter informatie enige kosten voor een huishouden: De huishuur bedroeg 60 tot 70 eurocent
per week, een halfje brood 5 eurocent, 1 liter volle melk deed 3,5 eurocent, voor
een mud (= 35 kg) aardappelen werd 35 eurocent betaald. Een paar schoenen kostte
€1,-
In die fatale periode nam het aantal branderijen schrikbarend af: in het jaar 1700
had Schiedam 32 branderijen, in 1750 waren dit er 102, in 1795 waren dit er 188,
in 1854 waren dit er 220 en daarna neemt het een enorme groei, in 1860 –dus in nauwelijks
6 jaar tijds-
Een chronisch geworden onevenredigheid van vraag en aanbod van de drie branderijproducten te weten: gist, moutwijn en spoeling kon in het stelsel van de vrije concurrentie niet tot een redelijke oplossing komen. Veel vraag naar gist ging bijvoorbeeld niet parallel met een evenredige vraag naar moutwijn en spoeling. Er ontstond vaak een te veel aan deze branderijproducten. Het spoelingsprobleem kon beperkt worden opgelost door te verwerken tot spoelingsmeel maar het moutwijnprobleem is nooit echt opgelost hoewel men dit wel op diverse manieren geprobeerd heeft. En zo voltrok zich het liquidatieproces van de moutwijnindustrie als kleinbedrijf waarbij je moet bedenken dat vele nevenbedrijven ook hun deuren moesten sluiten, molens werkeloos kwamen te staan en er miljoenen euro’s (guldens) aan waarde verloren ging.
Het belangrijke distilleerbedrijf wist zich in zijn oude vorm wel te handhaven, hoewel deze bedrijven oorspronkelijk aan de moutwijnindustrie waren gekoppeld hadden zij zich om bedrijfseconomische redenen daarvan weten los te maken. Zo bleef de naam Schiedam aan vele jenever producten verbonden.
Bron: De Moutwijnindustrie te Schiedam door Coen Kramers Thz, Schiedam 1945/46
Het lied verstomt
Grote herenhuizen op de Lange Haven, dit was een huis van dHr. Nolet. Hier was gedurende een aantal jaren het Kantogerecht in gevestigd.
Sloop van molen De Hoop in 1900
Sloop van huizen en bedrijfspanden in de Herenstraat (1973).
Sloop van de Brandersbuurt (1973) met in de achtergrond molen De Noord.
Het probleem van de overbodige spoeling werd gedeeltelijk opgelost door die spoeling te laten drogen in een mouterij en daarna tot veevoeder te laten malen in de molens waarna het lang houdbaar bleef. Met het sluiten van veel branderijen naam ook dit probleem evenredig af. De foto komt uit de molen De Drie Koornbloemen welke veevoeder maalde.